Het regent, maar ik zit droog. In de auto naar de bouwmarkt. Het grote blauwe bord met daarop de bedrijfsnaam in wit was altijd al van verre te zien. Nu niet meer, want er staat een nieuw bedrijfspand voor. Ik geloof niet dat ze daar blij mee zijn.

Nonchalant ga ik de hoek om en stamp op de rem. Mijn busje glijdt door tot vlak voor de balk met het opschrift ‘max. doorrijhoogte 2,50 meter’. Hoe hoog is mijn bus eigenlijk? Geen tweeënhalve meter, blijkt, want ik rol al onder de balk door. “Ik ben handig voor verhuizen en een weekendje kamperen,” lees ik op de huif van een huuraanhanger die bij de entree is opgesteld.

Hoog in de ruime winkel hangen borden met de mededeling dat ze de prijzen scherp houden. Wat maakt een prijs scherp? Wc-papier en wasmiddel. Ze hebben hier producten die ik niet eerder in een bouwmarkt tegenkwam. In de hoek waar fietsen en fiets­accessoires worden aangeboden staat een display met schoolspullen. Het ruikt er naar wasmiddel. Een peuter zonder toezicht test de remmen van een paar kinderfietsjes met zijwieltjes. Het derde fietsje bevalt haar, mogelijk vanwege de kleur, die overeenstemt met haar roze laarsjes en jasje. Ze stapt op en gaat ervandoor. Haar parapluutje blijft onbeheerd achter. Ik raap het op.

Een jonge vent met een ingezakte hanenkam bestudeert samen met zijn moeder een doosje schroeven. “Ik denk niet dat dit zelftappers zijn, mam,” concludeert hij. Verderop staat een vrouw driftig te appen. Een paar meter achter haar, bij het elektrisch tuingereedschap, staat nog een vrouw te appen. “Auw,” roept ze verschrikt als de fietsende peuter tegen haar schenen tot stilstand komt. Ik geef het meisje haar paraplu terug. “Ach, wat attent van u,” zegt moeder terwijl ze kort van haar mobieltje opkijkt. Ondertussen is de driftig appende vrouw tot nijdig bellen overgegaan. “Die hanglamp van gisteren, die mooie weet je wel, nou, die is dus op. En ik zei nog…”

Het alerte personeel lijkt hier permanent in de startblokken te staan. Eindelijk kan een van hen me helpen. Zojuist appte het thuisfront dat ik een antislipmat mee moet brengen voor onder het nieuwe vloerkleed, waarop al twee mensen onderuit gingen. “Voorlaatste gang, rechterkant, op het schap boven de karpetten,” ratelt de frisse medewerker zonder haperen.

Bij de kassa is het meteen gezellig. Ik vroeg de dame erachter wat ze van het nieuwe pand voor de winkel vindt. Binnen een minuut wist ik dat ze zestig is en een ‘rasechte’ Bosschenaar, dat haar man uit Rotterdam komt en dat ze vierenvijftig jaar geleden slakken at, zogenaamde uilenkrieken, uit een papieren zak. “Nu ziet niemand ons nog zitten,” zegt ze tenslotte, terugkomend op mijn vraag.

Edwin Timmers